
Bestuurskundige Paul Frissen schreef eerder twee boeken over de rol van de staat in relatie tot de postmoderne samenleving, het internet en het populisme. In zijn nieuwe boek Staat en taboe; politiek van de goede dood (2018) buigt hij zich over de kwestie van leven en dood: abortus, euthanasie, hulp bij zelfdoding en de autonomie van burgers om over hun eigen levenseinde te kunnen beschikken. “Als u een boek verwacht waarin ethiek en moraal van de goede dood centraal staan, is dit niet per se iets voor u”, waarschuwt Frissen in zijn inleiding. Hij beziet de materie vooral vanuit politiek-filosofisch gezichtspunt, meer specifiek vanuit het geweldsmonopolie van de staat.
Het betoog van Frissen
Zelfbeschikking staat hoog op de agenda in onze moderne, seculiere maatschappij, ziet Frissen. Burgers willen steeds vaker over hun eigen levenseinde kunnen beslissen. Een totale autonomie is echter onvoorstelbaar. De mens wordt uit een mens geboren, de geboorte is een geschenk aan het pasgeboren kind, de mens verkeert tijdens zijn leven in gemeenschappen en zijn dood markeert zijn vertrek daaruit. In die context moet de zelfbeschikking relatief zijn.
Terwijl de burger autonomie eist, heeft de staat de taak om de autonomie van burgers te begrenzen. Grenzeloosheid is immers ondenkbaar, zeker als het gaat om leven en dood. Het ultieme instrument dat de staat tot zijn beschikking heeft is het geweldsmonopolie. Alleen de staat mag in het uiterste geval geweld gebruiken, burgers mogen dat niet. Wanneer een arts abortus of euthanasie verricht, is hij alleen niet strafbaar als hij de wettelijke strafuitsluitingsgronden in acht neemt. De staat delegeert het geweldsmonopolie uitsluitend onder strikte voorwaarden aan de arts.
Frissen heeft bezwaren tegen de bestaande praktijk van de euthanasie. Hij ziet een gevaarlijk hellend vlak. “De strafuitsluitingsgronden zijn nu een combinatie van oordeelsvorming door de arts en zelfbeschikking van de patiënt. De politieke gemeenschap en de staat staan daarbuiten, omdat alleen een marginale toetsing achteraf plaatsvindt, in een juridisch arrangement dat geen onderdeel is van de reguliere rechtspraak” (pag. 264). Hij pleit er daarom voor om bij euthanasie niet meer zoals nu gebeurt achteraf te toetsen, maar vooraf. Die toetsing vindt dan bij voorkeur plaats in de reguliere rechtspraak.
Begin en einde van het leven
Frissen trekt herhaaldelijk parallellen tussen euthanasie en abortus. Bij die vergelijking vliegt hij lelijk uit de bocht.
Het vertrekpunt bij euthanasie is het verzoek van de burger aan de arts om het leven te mogen beëindigen. Om die vraag te toetsen, is vereist dat de burger volwassen en wilsbekwaam is. Bij abortus is het startpunt een verzoek van de vrouw die ongewenst zwanger is. In haar lichaam is een foetus die geen wil heeft en niet kan beslissen of het wel of niet wil worden geboren. Je kunt zeggen dat het leven wordt geschonken, zoals Frissen het noemt, maar even goed dat het leven je wordt opgedrongen. Het is maar hoe de foetus, eenmaal burger geworden, het in de loop van het leven gaat zien.
De vergelijking gaat ook mank ten aanzien van de strafuitsluitingsgronden en de toetsing.
Bij euthanasie wordt het verzoek van de burger gevolgd door inhoudelijke toetsing door de arts (ondraaglijk en uitzichtloos lijden). Een abortus begint eveneens met het verzoek van de vrouw, maar wordt dan gevolgd door een toetsing die uitsluitend procedureel is. De Wet afbreking zwangerschap (artikel 5 lid 2b) bepaalt: “Indien de vrouw van oordeel is dat haar noodsituatie niet op andere wijze kan worden beëindigd, dient de arts zich ervan te vergewissen dat de vrouw haar verzoek heeft gedaan en gehandhaafd in vrijwilligheid, na zorgvuldige overweging en in het besef van haar verantwoordelijkheid voor ongeboren leven en van de gevolgen voor haarzelf en de haren.” De Memorie van toelichting bij de wet specificeert dat abortus “alleen door de nood van de vrouw kan worden gerechtvaardigd” en dat het “niet mogelijk is die gevallen van nood in de wet te omschrijven”. Christelijke partijen hebben sinds het aannemen van de wet vergeefs geprobeerd om wettelijk invulling te geven aan de aard van de noodsituatie, omdat de wet naar hun mening te veel autonomie aan de vrouw toekent.
Aan de procedurele toetsing bij abortus kan de wetgeving omtrent euthanasie en hulp bij zelfdoding een voorbeeld nemen. Bij abortus wordt erkend dat alleen de vrouw kan bepalen wat de noodsituatie is. Bij het verzoek om euthanasie vergt de toetsing van de uitzichtloosheid soms eerder een glazen bol dan een arts. Over de (on)draaglijkheid van het lijden kan alleen de burger zelf een oordeel geven. Frissen erkent dat ook in dit boek.
Gemiste vragen
Frissen vindt dat de huidige euthanasiepraktijk een “liberale” en “progressieve” interpretatie heeft gekregen die niet neutraal is, maar een normatieve keuze (pag. 56). Dat is echter toch wel een heel rare tegenstelling. Natuurlijk stoelt de euthanasie praktijk (en wetgeving) op normen en belangen, zoals iedere wet een uitkomst is van een debat of strijd over normen en belangen. Neutraliteit is in het politieke domein geen optie. Alleen al de woorden die burgers gebruiken in het debat over leven en dood zijn niet neutraal. Bij abortus hebben we het over een ongeboren vrucht, een vruchtje, een foetus, een kindje… iedereen mag het zeggen en verwoordt daarbij wat hij ervan vindt.
Over zijn eigen normen is Frissen duidelijk. Zelfdoding is “onwenselijk en geldt als een afschuwwekkende uitkomst van een leven dat niet voltooid is, maar uitzichtloos en diep’ tragisch.” (pag. 203). Fundamenteel uitgangspunt in de democratische rechtstaat is de beschermwaardigheid van het leven, die in beginsel vanaf de conceptie gestalte krijgt.” (pag. 249). Frissen heeft niet veel op met de burger die het leven dat hem is geschonken versmaadt en die de begrenzing van de autonomie van de burger wil “oprekken”.
Het zijn allemaal standpunten die iemand mag hebben. Maar de lezer blijft zitten met de vraag hoe noodzakelijk die standpunten zijn in een politiek-filosofisch kader. Of is dit boek eigenlijk “gewoon maar” de zoveelste verhandeling over de ethiek inzake beslissingen over leven en dood?
Frissen refereert veelvuldig aan artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens dat bepaalt dat iedere burger recht heeft op een zelfgekozen dood. Hij tekent daarbij aan dat de meningen van juristen botsen over de vraag of het verdrag ook voorschrijft of de staat het recht op zelfdoding moet faciliteren. Frissen is van mening dat van een dergelijke verplichting geen sprake kan zijn en dat de staat juist alles in het werk stelt om zelfdoding te voorkomen.
Maar wat geeft de staat het recht om zelfdoding ten koste van alles te voorkomen? Hoe zit het met burgers die geen prijs stellen op deze bescherming? Met welk recht mag die bescherming worden opgedrongen?
Deze vragen werden veel eerder al opgeworpen door Huib Drion, oud-hoogleraar in het burgerlijk recht en oud-raadsheer in de Hoge Raad. In een opinieartikel in de NRC (19 oktober 1991) schreef hij: “Waar het mij nu om gaat is, of deze rechtvaardiging van een politiek, waarbij de daad van de zelfdoding zo weerzinwekkend mogelijk wordt gemaakt, met evenveel recht kan worden ingeroepen als het gaat om de oude mens, die vindt dat hij lang genoeg heeft geleefd en die met afschuw denkt aan een voortzetting ervan in aftakeling die hij zelf als onwaardig voelt.” Ook Drion stelde aan de orde met welk recht de staat mensen belemmert om een eind aan hun leven te maken. Het is onbegrijpelijk dat Frissen in zijn boek het gedachtegoed van Drion met geen woord noemt.
Hoe autonoom
De burger, de politiek en de staat, alle drie hebben ze een bepaalde mate van autonomie. Dat de autonomie van de burger via wetten door de politiek wordt begrensd en dat de staat die grens dient te bewaken, valt goed te begrijpen. Als de burger de grenzen anders wil hebben, moet hij zich verenigen met andere burgers en dat bij de politiek bepleiten. De autonomie van de politiek is relatief. In het domein van de politiek wordt het debat gevoerd over waarden en belangen van burgers, organisaties, bedrijven en instituties. Er worden keuzes gemaakt die leiden tot wetten en regels. Zeker, de meerderheid van de burgers is niet op voorhand soeverein. Maar de politiek kan niet geloofwaardig zijn als de wensen en belangen van meerderheden langdurig niet worden gehonoreerd. De abortuskwestie die in de jaren zeventig en tachtig in de vorige eeuw speelde is daarvan een goed voorbeeld. De politiek kan lang wikken en wegen, tegenstribbelen of traineren. De politiek hobbelt, om het oneerbiedig te zeggen, achter het maatschappelijk debat aan. Vroeg of laat zal de politiek moeten opschrijven wat de maatschappelijke en politieke meerderheid dicteert. Dat maakt de politiek niet autonoom, hoogstens conservatief.
Dat de staat “onaantastbaar, onaanraakbaar en ongenaakbaar” moet zijn, zoals Frissen betoogt, betekent niets anders dan dat de staat de grenzen die de politiek heeft gesteld met alle beschikbare middelen moet bewaken. Maar dat is iets anders dan dat de staat autonoom zou zijn. De staat is ondergeschikt aan de politiek. De burger geeft richting aan de politiek. De staat kan zelfs ter verantwoording worden geroepen, zoals op 9 oktober 2018 het Gerechtshof de Stichting Urgenda in het gelijk stelde dat de staat inzake het milieubeleid zijn zorgplicht jegens de burger niet nakomt. De politiek staat voor de keus om in hoger beroep te gaan, of het beleid bij te stellen.
De burger, de politiek en de staat vormen in ons democratisch stelsel een drie-eenheid. De invloed die de burger uitoefent, geeft in laatste instantie altijd de doorslag. Uiteindelijk is alles politiek.